Save
Busy. Please wait.
Log in with Clever
or

show password
Forgot Password?

Don't have an account?  Sign up 
Sign up using Clever
or

Username is available taken
show password


Make sure to remember your password. If you forget it there is no way for StudyStack to send you a reset link. You would need to create a new account.
Your email address is only used to allow you to reset your password. See our Privacy Policy and Terms of Service.


Already a StudyStack user? Log In

Reset Password
Enter the associated with your account, and we'll email you a link to reset your password.
focusNode
Didn't know it?
click below
 
Knew it?
click below
Don't Know
Remaining cards (0)
Know
0:00
Embed Code - If you would like this activity on your web page, copy the script below and paste it into your web page.

  Normal Size     Small Size show me how

OZ psychologie 8-15

Overzicht van psychologie hoofdstuk 8 tm 15

TermDefinition
Cognitie Mentale activiteit van het denken en het resultaat van het begrijpen over denken.
Denken Mentale manipulatie van representaties van kennis over de wereld.
Analoge representaties Mentale representaties van fysieke gedachtes van objecten. Meestal een foto.
Symbolische representaties Mentale representaties die niet fysiek zijn of gaan over objecten. Symbolen en woorden.
Concept Een categorie of groep van mentale representaties.
Categorisatie Groeperen van dingen gebaseerd op gedeelde kenmerken
Prototype-model Er is één beste mogelijkheid, de rest wordt bekeken hoever die van het prototype afstaat.
Exemplar-model Er is geen één beste mogelijkheid en samen vormen overeenkomende kenmerken voor een categorie.
Stereotype Cognitieve schema om sneller en gemakkelijker informatie te beschikken over een bepaalde groep.
Script Een schema dat gedrag stuurt in tijd van een situatie.
Keuze maken Proberen de beste keuze te maken tussen veel opties.
Probleem oplossen Een weg vinden om een obstakel heen.
heuristieken Shortcuts om de snelheid te bevorderen van beslissingen.
Anker Een schatting maken op het gevoel van de eerste informatie die je krijgt of wat je te binnen schiet. (Fotoalbum = emotie)
Framing Het verschil tussen verlies en winst meten in keuzes maken. (70% win kans of 30% kans om te verliezen.) Mensen zijn van nature meer geneigd om de verlies kans zwaarder te meten.
Beschikbare heuristiek Een beslissing maken gebaseerd op een antwoord die het snelst opkomt. (vliegen is gevaarlijker dan autorijden)
Representatieve heuristiek Het in een categorie stoppen van een mens of object door kleine overeenkomsten van de categorie. (Denken dat iemand asociaal is omdat hij snel rijdt. Omdat de meeste mensen dit doen, maar misschien had hij wel haast.)
Affective forecasting Het overschatten van hun stemming in de toekomst. Vaak denken mensen dat ze veel blijer zullen zijn.
Somatische stempel Het krijgen van een fysiologische respons bij het nadenken over een emotionele gebeurtenis. (zweethanden of kippenvel)
Herstructureren Het opnieuw doorgaan van een probleem in je hoofd zodat je tot nieuwe conclusies of oplossing kunt komen.
Mentale sets Probleem oplossende strategie die in je hoofd zitten doordat je het al eens eerder gebruikt hebt.
Functionele fixedness Een object alleen kunnen gebruiken waarvoor het bedoeld is. Om dit tegen te gaan moet je het object en zijn potentiële functies opnieuw herintepreteren.
Inzicht Het spontane besef van een oplossing voor een probleem.
Morfemen De kleinste delen in taal die nog een betekenis hebben.
Fonemen De basisgeluiden van taal, de bouwstenen.
Semantiek De studie naar de betekenis van taal, woorden en zinnen.
Afasie Taalstoornis met problemen in taalbegrip en productie. Dit gebeurt in de linker hersenhelft.
Broca's afasie Niet meer kunnen praten (taalproductie) maar het nog wel kunnen begrijpen.
Wernicke's afasie Wel kunnen produceren van taal maar niet kunnen begrijpen.
Globale afasie Niet meer kunnen produceren en begrijpen van taal. Ernstige schade in de linker hemisfeer.
Linguistiek relativiteits theorie De theorie dat taal de gedachtes bepaald. Zonder taal kun je niet denken. (theorie klopt niet).
telegraphic speech Het gebruik van zinnen die woorden missen, maar alsnog kunnen worden begrepen door logica en een syntax.
Over generalisatie Kinderen tussen 3-5 jaar gaan meer regels toepassen op woorden dan nodig zijn.
Surface structuur Het geluid en de volgorde van woorden.
Deep structuur De betekenis van woorden.
Whole language De benadering dat het begrijpen van de betekenis van woorden en de samenhang van zinnen belangrijk is.
Intelligentie Het vermogen om kennis te gebruiken om na te denken, problemen op te lossen en inzicht te krijgen.
achievement test Test kijkend naar het huidige level van skills en kennis.
Aptitude Proberen te voorspellen waar mensen later goed in zijn.
Stanford-binet test. Test om de intelligentie te bepalen. Meest gebruikt.
Mentale leeftijd. Er wordt vergeleken met de test scores van kinderen van eigen leeftijd om een mentale leeftijd weer te geven.
Intelligence quotient (IQ) Een index van intelligentie (mentale leeftijd gedeelte door de chronologische leeftijd x 100.
General intelligence Correlatie tussen verschillende positieve kenmerken. Bijvoorbeeld als je goed bent in wiskunde, ben je dat ook in probleemoplossend denken.
Vloeibare intelligentie Instaat zijn om abstracte relaties te kunnen begrijpen en logisch na te denken zonder eerdere kennis. (Werkgeheugen)
Gekristilariseerde intelligentie. Kennis gebaseerd op verkregen kennis. (Lang termijn geheugen)
Emotionele intelligentie Het kunnen constateren en begrijpen van emoties van jezelf en een ander.
Flynn effect Mensen worden slimmer per generatie.
Verschil intelligentie in sekse Geen verschil, wel mannen beter is wiskunde, vrouwen beter in taa.
Verschil intelligentie in ras Blank doet het algemeen beter, komt ook door omgeving. Kan komen door stereotypering dat er voor zorgt dat er minder motivatie is om jezelf te verbeteren.
Prenatale periode Is van bevruchting tot aan de geboorte.
babytijd geboorte tot 18-24 maanden.
Kindertijd 2 jaar tot 11-14 jaar.
adolescentie einde kindertijd tot 18-21 jaar.
volwassenheid einde adolescentie tot dood.
Zygoot Ontstaat wanneer een eitje en sperma samensmelten.
Foetus Na twee maanden na ontstaan alle organen.
Synaptic pruning Verbinden worden bewaard als ze worden gebruikt, wanneer dit niet het geval is verdwijnen ze.
Developmental psychology De studie van verandering in het leven over psychologie, cognitie, emotie en sociaal gedrag.
Teratogenen Stoffen die de embryo of foetus kunnen beschadigen. (bijvoorbeeld alcohol)
Grijpreflex baby vastpakken van bijvoorbeeld je vinger.
Roosting Reflex Het draaien naar of zuigen van een tepel. Het proces van het er naartoe gaan.
Zuigreflex Als het gevonden is gaat een kind eraan zuigen.
Dynamische systeemtheorie Het idee dat ontwikkeling een zelf geregeld proces is, waarbij nieuwe vormen van ontwikkeling komen door interacties met mensen of omgeving.
Preferentiele kijktechniek Een baby krijgt twee foto's te zien, door de duur van de kijk van de baby weet de onderzoeker wat de baby interessanter vindt.
Infantiele amnesie het onvermogen om dingen voor je 3e/4e levensjaar te hebben onthouden. Dit komt omdat je herinnering orgaan nog niet volgroeid was.
Hechting Een sterke, intieme connectie tussen personen. Dit is je basis om later sociaal vaardiger te kunnen zijn.
Imprinting Het proces dat iemand zich hecht aan het eerste wat hij binnen 16 uur ziet. Daarom zijn kinderen ook vaker gehecht aan hun moeder.
Veilige hechting Hechtingsrelatie waarbij het kind stress ervaart als het hechtingspersoon weggaat. Wordt getroost door het terugkomen van het hechtingspersoon.
Contact comfort Het belang van fysieke aanraking en zekerheid. Belangrijk voor de sociale ontwikkeling.
Onveilig vermijdend Hechtinsgrelatie waarbij het kind geen stress vertoont als het hechtingspersoon weggaat. Negeert het als die weer terugkomt.
onveilig ambivalent Hechtingsrelatie waarbij het kind stresst ervaart als het hechtingspersoon weggaat en vermijd contact als die weer terugkomt.
Sensomotorische fase Geboorte tot twee jaar, krijgen informatie door gevoel en motorische skills.
Pre-operationele fase 2 tot 7 jaar. Zien de wereld alleen als hun eigen ervaringen.
Concreet-operationele fase 7 tot 12 jaar. Kan logisch nadenken.
Formeel operationele fase na 12 jaar. Kan kritisch redeneren. Kan nadenken over de toekomst.
Kinderen en schema's Een manier van denken van kinderen gebaseerd op hun eigen ervaring.
assimilatie van schema's Een ervaring wordt geplaatst in een bestaande schema
Accomodatie van schema's Een bestaande wordt extreem aangepast of er wordt een nieuw schema aangemaakt.
Inner speech Verbale gedachten die gedrag en cognitie aansturen.
Oriëntatie-reflex Mensen richting meer aandacht op een nieuwe stimuli dan één waar al habituatie voor heeft plaatgevonden.
Theory of mind De mogelijkheid om een mentale gesteldheid van een ander voor te stellen.
Pre-conventionele level Eerste level van morale adaptatie, Alleen zelf interesse.
Conventioneel level Morale keuzes op basis van gemeenschappelijke regels en het goedkeuren wat anders mensen vinden.
Post-conventionele level Morale keuzes gemaakt op basis van abstracte principes en de betekenis van het leven.
Puberteit Begin van seksuele rijping en voortplanting
Genderindentiteit Iemand die erkend of het een man of vrouw is.
Gender rol Gedrag dat typisch is voor zijn of haar gender.
Socio-emotionele selectiviteit Als mensen ouder worden gaan ze tijd als gelimiteerd zien en daarom meer prioriteit zetten op dingen die ze graag willen gaan doen.
Emoties Een negatieve of positieve respons als reactie op iets in de omgeving of interne gedachtes.
Primaire emoties Aangeboren emoties zoals angst en blijdschap.
Secundaire emoties Een mix van primaire emoties, zoals liefde.
Arousal Een term voor fysiologische of toegenomen autonome respons.
the low road angst Thalamus gelijk naar de amygdala. Snelle angst.
The high road angst Via de thalamus eerst naar de sensory cortex, dan amygdala. Beter bedachtzame angst.
James Lange theorie (over emotie) Een persoon zijn fysieke verandering lijdt er toe dat mensen een emotie voelt.
Cannon-bard theorie (over emotie) Is een reactie op James lange theorie, je autonome zenuwstelsel is te traag om verantwoordelijk te zijn voor je emotie.
Schachter- slager twee factoren theorie Een combinatie van de twee voorgaande theorieën. Een stimuli kan van invloed zijn op meerdere verschillende emoties. (voorbeeld van adrenaline)
Affect-as-information theorie Mensen gebruiken hun huidige humeur om keuzes te maken. Ze doen dit zonder ook maar duidelijk de bron te weten van hun humeur.
Somatische marker Een fysiologische respons die gekoppeld is aan een emotie.
Display rules Hoe en wanneer mensen hun emoties uiten. Bijvoorbeeld dat stoere mannen niet huilen.
Motivatie Een staat waar energie en gedrag leidt tot een behaalde doel.
Behoefte Een staat van een biologisch of fysiologisch tekort aan iets.
Zelf-actualisatie De top van de piramide van Maslow over motivatie. Dit is het gedeelte waar men aan zijn of haar dromen kan gaan werken of dit heeft vervuld.
Drive Door het creeren van arousal, krijgt je een motiverende staat om een doel te bereiken.
Homeostasis De tendens voor lichaamsfuncties om in evenwicht te blijven.
Yerkes-Dotson wet Arousal is een moderate punt. Te weinig zenuwen zorgt voor niet presteren op een tentamen, te veel zenuwen ook weer.
Incentives Externe objecten of doelen die gedrag motiveren.
Intrinsieke motivate Je motiveert jezelf door interne motivatie. Intern doel. voorbeeld is blij worden van productief zijn geweest.
Extrinsieke motivatie Je moet gemotiveerd worden door een extern object. Soort doel. Voorbeeld is loon.
Need to belong theorie Interpersoonlijke hechtingen is een fundamentele motivatie. Het niet behoren tot een groep heeft negatieve effecten.
Leptine Hormoon die ver reguleert, bij te veel vet eten probeert die het vetpatroon te inhiberen.
Ghrelin Hormoon dat eetpatroon regelt, voor het eten neemt die toe, na het eten af.
Neurotransmitters tijdens seks Dopamine = fysieke positieve ervaring tijdens seks. Serotonine = reduceert seksuele activiteit.
Seksuele respons cycles Voorspelbaar patroon van psychologische en fysiologische opwinding, heeft 4 fasen.
De excitement fase Gevoel van opwinding, arousal.
Plateau fase Toename van hartslag en bloeddruk.
Orgasme fase Ejaculatie en samentrekking vagina. Spierstrekkingen door het hele lichaam en versnelde hartslag.
De resolutie fase Terugkeren naar je "Normale" arousal.
Seksuele script Cognitieve overtuigen hoe het seksuele episode zou moeten zijn. Verschild over te hele wereld.
Seksuele strategie theorie Adapties tussen man en vrouw die eerder hebben plaatsgevonden. Daardoor zijn vrouwen ook meer beschermd tegenover seks dan mannen. Omdat vrouwen zwanger kunnen worden en mannen niet.
Gezondheidspsychologie Onderzoek tussen gezondheid en psychologie. Tussen gedachtes en acties van fysieke en mentale gezondheid.
Welzijn Het streven naar een positieve staat in gezondheid en tevredenheid over het leven.
Bio psychosociale model Ziekte en gezondheid het resultaat van combinatie van factoren, zoals biologische, gedrags en sociale factoren.
BMI Een ratio van gewicht en lengte. Kun je bijvoorbeeld obesitas mee meten. (neemt niet sekse, leeftijd, botstructuur en vetverspreiding mee.
Anorexia Nervosa Bang zijn om te dik te zijn en nemen bijna geen voedsel meer in.
Bulimia Nervosa Diëten, binge eten, overgeven. Meestal stiekem. Emotie eten.
Binge- eten stoornis Minimaal 1x per week binge eten, zonder te braken. Meestal bij mannen.
Generale adaptatie syndroom De drie fases die iemand doorloopt over hoe het lichaam reageert op stress.
De alarmfase (GAS) Een reactie waardoor het lichaam in de fight or flight reactie kan schieten.
De resistentie fase (GAS) Het lichaam bereid zich voor op een langer gevecht met de stressor.
De uitputtingsfase (GAS) Verschillende fysiologische systemen vallen uit.
Imuumsysteem Systeem wat omgaat met aanvallende micro-organismen
lymfocyten Drie witte bloedcellen van het immuunsysteem
B-cellen Produceert antilichamen, die zich hechten aan het virus om te zo te markeren en te herkennen een volgende keer dat ze het lichaam binnentreden.
T-cellen Zijn betrokken bij het aanvallen en zorgen voor de sterkte van het imuumrespons.
Natural killer cellen Helpt bij het killen van virussen en tumoren.
Type A-gedragspersoon Competitief, agressief, haastig. De kans op hartziektes groter.
Type B-gedragspersoon Rustig, gemakkelijk aan te passen. Voorspelt hartziektes evengoed als fysiologische kenmerken.
Primaire Appraisal Gebruikt men om te kijken of de stimuli stressvol is of irrelevant
Secundaire appraisal Als de stimuli stressvol is wordt secundaire appraisal gebruikt om een coping mechanisme te kiezen.
Emotie-gerichte coping Het proberen van een emotionele respons op de stressor te vermijden. Helpt niet.
Probleemgerichte coping Direct stappen ondernemen om het probleem op te lossen.
Hardiness Mensen die goed onder stress kunnen presteren, door commitment, challenge en control. Ze hebben controle over de situatie en presteren zelfs beter door stress.
Drie componenten van geluk Positieve emotie, betrokkenheid in het leven, een betekenisvol leven.
Buffering hypothese Beter met stress om kunnen gaan omdat andere mensen je sociale steun bieden.
Reciprociteit Als iemand jou helpt, help jij hem ook.
Transitiviteit (sociaal) Je vind de vrienden van je vrienden ook leuk.
Outgroup homogeniteit effect Mensen zien een outgroup als minder gevarieerd dan een ingroup.
Sociale identiteit theorie Dat ingroupen bestaan uit mensen die zichzelf van dezelfde sociale categorie vinden.
Ingroup favoritisme Het beter omgaan met je ingroup en die ook alles gunnen ipv de outgroup.
Sociale facilitatie Dat de aanwezigheid van anderen er voor kan zorgen dat je als persoon beter gaat presteren. Het kan ook zorgen voor een afname van je presteren. Als je goed ergens in was wordt het beter, was je al ergens slecht in dan nog slechter. (sociale inhibatie)
Stanford experiment Mensen zijn meer geneigd dingen te doen als er mensen sociale rollen hebben.
De-invidualisatie Je eigen indentiteit verliezen doordat je bij een groep bent.
Group polarisatie Als de meerderheid van de groep iets vindt, wordt daar naar gehandeld.
Groepsdenken Extreme vorm van group polarisatie, mensen laten hun eigen mening soms liggen om het belang van de groep te behouden.
Social loafing Het meeliften van succes op anderen in bijvoorbeeld een project.
Conformiteit Het aanpassen van gedrag of meningen om overeen te komen tussen andere mensen hun mening of verwachtingen.
Normatieve invloed Vorm van conformiteit waarmee mensen zich aanpassen om in de groep te horen en zich niet hoeven te schamen.
Informationele invloed Vorm van conformiteit waarbij mensen meegaan met de groep omdat ze denken dat dit de juiste manier van denken is.
Sociale normen Verwachte standaarden. (mensen groeten bij binnenkomst)
Voet-tussen- de deur- techniek Als mensen instemmen op een kleine vraag, zijn ze geneigd om ook ja te zeggen op een grotere vraag.
Deur in het gezicht effect Als mensen een vraag hebben afgewezen zijn ze makkelijker in staat ja te zeggen tegen een kleinere vraag.
Low-balling strategie Wanneer iemand je toestemming geeft ergers voor, maar je daarna toch nog even een andere kleine toestemming ergens anders voor nodig hebt.
Agressie Gedrag met uiting mensen schade aan te richten.
Volwassen agressie Woorden, bedreigen, intimideren en emotioneel pijn doen.
MAOA-genen MAOA-gen is een gen dat neurotransmitter reguleert zoals serotonine. Verandering in de serotonine zorgt er voor dat de amygdala op scherp komt te staan en dat interfereert weer met de prefontale cortex. Die zorgt weer voor impuls emotionele acties.
Pro sociaal gedrag Houdt in dat je een ander helpt, iets voor hem doet of een behoefte van hem of haar vervuld.
Altruisme Het geven van hulp wanneer echt nodig, zonder beloning.
Inclusieve fitness Beschrijft de adaptieve voordelen van het doorgeven van genen ipv focussen op individueel overleven.
Kin selection Altruisme toepassen op mensen die hetzelfde gen hebben.
Omstander interventie effect Hoe meer omstanders, des te minder kans op hulp. Komt door verantwoordelijkheid, sociale blunders, liever anoniem en hoe veilig is het voor jezelf.
Attitudes Gevoelens, meningen en overtuigingen. Belangrijke rol in sociale context.
Mere exposure effect Des te vaker je iets doet, des te makkelijker je hier positieve attitudes voor aanmaakt.
Expliciete attitudes Attitudes die je weet en kan vertellen aan een ander.
Impliciete attitudes Beinvloeden gevoelens en gedrag op een onbewust niveau.
Cognitieve dissonantietheorie Het niet eens met elkaar zijn (dissonantie) komt door twee verschillende attitudes tegen over elkaar. Dit zorgt voor angst en spanning, wat onplezierig wordt ervaren.
Persuasion (overtuiging) De actieve en bewuste manier op een attitude te veranderen door de overdracht van een bericht. Belangrijk is de bron, dee inhoud en de ontvanger.
Elaboration likelihood model overtuigende communicatie komt door dat mensen gemotiveerd moeten zijn om de informatie te verwerken. Anders werkt overtuigen niet.
Non-verbaal gedrag Gezichtsuitdrukking, houding, bewegingen, lichaamstaal.
Attributies Verklaringen voor gebeurtenissen of acties, includerend anderen hun gedrag.
Persoonlijke attributies Verklaringen die refereren naar dingen binnen in de mens, vaardigheden, moeite, humeur.
Situationele attributies Verklaringen die refereren naar externe gebeurtenissen, zoals geluk, ongelukken.
Fundamentele attributie error Mensen slagen er niet in mee te nemen dat andere mensen beinvloed zijn door sociale omstandigheden, en niet perse door hun eigen karakter.
Vooroordelen Negatieve gevoelens, meningen en overtuigingen geassocieerd met een stereotype.
Discriminatie Het niet juist behandelen van mensen als gevolg van vooroordelen.
Modern racisme Geloven dat racisme geen probleem meer is en vinden dat minderheden te veel verandering eisen op traditioneel niveau. (nog steeds subtiele vorm van racisme).
Jigsaw classroom methode Mixen met outgroup leden kan vooroordelen reduceren.
What is beautiful is good stereotype Stelt dat mensen die aantrekkelijk zijn verschillende sociale voordelen hebben.
Gepassioneerde liefde Een staat van intens verlangen en seksueel verlangen. Meestal in het begin.
Companionate liefde Een sterke inzet om te zorgen voor de partner. Ontwikkeld trager dan Gepassioneerde liefde.
Persoonlijkheid Karakteristieke gedachtes, emotionele responsen en gedrag.
Persoonlijkheidstrek Patroon van gedachten, emoties en gedrag wat consistent is over tijd en in verschillende situaties.
Genexpressie Omgeving bepaald of een bepaalde gen tot uiting komt of niet.
Tempramenten Biologische verschillen in persoonlijkheid. Minder aanpasbaar dan karakteristieke trekjes.
Activiteit level (temprament) Hoeveel energie of gedrag een persoon laat zien
Emotionaliteit (temprament) De intensiteit van emotionele reacties.
sociabiliteit (temprament) De affiniteit met anderen.
Psychodynamische theorie (freud) Onbewuste krachten bepalen je gedrag.
Het ID (Persoonlijkheid) Is onbewust, reageert op plezier en vermeid pijn.
Het Superego (Persoonlijkheid) Werkt als rem op het ID. Het houdt moraliteit in.
Het Ego (persoonlijkheid) Hangt tussen het ID en de Superego in. Vervuld de wensen van het ID, maar houdt rekening met de dictaten van het superego.
Afweermechanisme Mentale strategie van je mind om de conflicten van het ID en het superego tegen te gaan. Door die conflicten krijg je angst. Afweermechanisme beschermd je zelfvertrouwen.
Psychoseksuele fase Fases van ontwikkeling in de behoeftes van mensen.
De orale fase Van geboorte tot 18 maanden. Krijgen plezier van het zuigen.
Anale fase Twee tot drie jaar oud. Training toilet op anus.
Fallische fase drie tot vijf jaar oud. Focussen op hun genitalien zonder seksueel verband. Kinderen willen een exclusieve relatie met ander geslacht ouder en zien de andere als bedreiging.
Latente fase Kinderen onderdrukken libidonale behoeften en zetten dit om naar vriendschap.
Genitale fase Adolescenten en volwassen krijgen te maken met seksualiteit en voorplanting.
Humanistische benadering Dat mensen hun potentiaal willen bereiken door naar hunzelf te kijken en te weten wat ze nodig zijn. Ook wel zelfactualisatie genoemd.
De trait approach (karaktertrek benadering) Kijken naar het verschil tussen mensen met Persoonlijkheids- disposities. Zoals blij zijn, sociaal of agresief.
Vijf factor theorie The big five, de vijf grootste persoonlijkheidstrekken. Elke cultuur heeft deze.
Gedragsbenaderings systeem (GAS) De hersenstructuur die een stimuli ertoe zetten op achter iets aan te gaan waar een beloning achter aan vast staat. het GO systeem.
Gedrags- inhibitie systeem (GIS) Het stop systeem. Inhibeert gedrag wat kan lijden tot pijn.
Situationisme Stelt dat gedrag meer bepaald wordt door omgeving dan door persoonlijkheidskenmerken.
Locus of control Interne locus of control mensen die denken dat geluk komt door wat ze hebben gedaan en er controle op hebben. Externe locus of control denken dat het door buitenaf dingen komen waar ze geen vat op hebben.
Interactionisten Geloven dat gedrag bepaald wordt door situaties en onderliggende disposities.
Ideografische benadering Er wordt gefocust op individuele levens en hoe verschillende karakteristieken geintegreerd zijn in een uniek persoon.
Nomothetische benadering Focust op karakteristieken die gebruikelijk zijn bij mannen of vrouwen maar die varieren per persoon.
Projective measures Mensen verhalen laten vertellen over ambigue stimulus items, hierdoor projecteren mensen hun mentale inhoud op het object. Hierdoor komen er verborgen trekjes naar boven.
Elektronische recorder (EAR) Objectieve manier om persoonlijkheid in het dagelijkse leven te meten.
Zelf-schema Een schema over jezelf met herinneringen, overtuigingen en generalisaties. Helpt om sneller ergens perceptie van de krijgen en te organiseren.
Zelfvetrouwen Evaluatieve aspect van het zelfconcept. Zelfvertrouwen indiceert een persoon zijn emotionele respons op persoonlijke karakteristieke.
Sociometer Zelfvertrouwen is een sociometer, een interne monitor van sociale afwijzing of acceptatie.
Self-serving bias Succes aan jezelf aan schrijven en falen aan externe dingen.
Psychopathologie Stoornis van de mind.
Etiologie Het bestuderen van de factoren die voor een ontwikkeling van een stoornis zorgen.
Comorbiditeit Het voorkomen van verschillende stoornissen naast elkaar.
Research domain Criteria (DRoC) Methode op basis van domeinen van functioneren.Bijvoorbeeld aandacht. Deze methode wordt gebruikt voor het in kaart brengen en begrijpen voor verstoorde gedachtes of gedragingen.
Assessment Het onderzoeken en in kaart brengen van een persoon zijn mentale gesteldheid om tot een diagnose te kunnen komen.
Evidence- based assessment. Klinische benadering in waarin onderzoek leidend is voor de psychopathologie.
diatheses- stress model Een manier om erachter te komen of een stoornis ook een onderliggend probleem heeft gehad.
Familiesysteem model Stelt dat een individu zijn gedag gezien moet worden als een familieprobleem waar het begon. Sociale context.
Sociocultureel model Het zien van psychopathologie als een resultaat van interactie tussen individuen en hun cultuur.
Cognitieve gedragsbenadering Abnormaal gedrag is aangeleerd, daarom kan het via behandeling ook weer worden afgeleerd.
Angststoornissen Excessieve angst zodat dat er een gevaar aanwezig is.
Specifieke fobie Een angst voor een specifiek object. Angst is veel te groot voor hoe gevaarlijk iets echt is.
Sociale angststoornis De angst om negatief beoordeeld te gaan worden. Hoe hoger de sociale angststoornis hoe hoger te kans op depressies of middelenmisbruik.
Gegeneraliseerde angststoornis Een continue van angst. Druk maken om hele kleine dingen en bijna altijd alert zijn door angst. (erg ongezond voor je lichaam!) zorgt voor veel depleties in het lichaam.
paniekstoornis Plotselinge overweldigende van angst en het angstig zijn voor nog een aanval. Komen uit het niets en kunnen door externe of interne stimuli komen.
Angorafobie (pleinvrees) Mensen zijn bang voor situaties waar ontsnappen niet of bijna onmogelijk is. Hierdoor krijgen ze een paniekaanval wanneer ze in zo'n situatie verkeren.
Biased denken (angststoornis) Mensen met een angststoornis zien dingen als gevaar die in het echt helemaal niet gevaarlijk zijn.
Leren (angststoornis) Iemand kan angstig worden van het zien hoe iemand anders een angstreactie op een object heeft.
biologisch (angststoornis) Kinderen met een geinhibeerd temperament hebben meer kans om een angststoornis te ontwikkelen.
obsessieve compulsieve stoornis Het uitvaren van taakjes die ontwikkelen in je hoofd omdat je anders van mening bent dat er iets ergs gaat gebeuren.
Posttraumatische stress stoornis(PTSS) Een trauma of gebeurtenis die niet meer uit je hoofd kan waardoor dit zorgt voor chronische angst, spanning en gezondheidsklachten.
Major depressieve stoornis Minstens twee weken, slaapgebrek, geen honger meer, geen zin in activiteiten en denken aan de dood.
Persistente depressieve stoornis Mildere maar langdurige versie van depressie. Moet minstens twee jaar lang last van hebben.
Componenten van depressies Biologisch, cognitief en situationeel.
Geleerde hulpeloosheid Het denkpatroon van mensen die denken dat ze geen enkel effect hebben op gebeurtenissen in hun leven. (depressie)
Manie Je voelt je on top of the world. Je bent veel te energiek en krijgt ingevingen waarvan je later spijt hebt. Ook kun je gaan hallucineren.
Bipolair 1- stoornis Meer gebaseerd op de manische periodes dan op de depressieve periodes. De manie zorgt hier voor impairment in het dagelijkse leven.
Bipolair 2- stoornis Minder last van hypomanie. Je moet wel minstens één major depressieve periode hebben gehad waardoor dit je impairment is voor het dagelijkse leven.
Dissociatieve stoornissen Extreme verstoringen in het brein, denk aan psychoses.
Dissociatieve identiteitstoornis Wanneer je twee of meerdere identiteiten hebt voor één individu. Last van het geheugen en kan sommige gaten niet verklaren. Deze stoornis wordt ook vaak gebruikt om grote fouten van mensen te doen coveren in een rechtzaak.
Schizofrenie Is een scheiding tussen gedachten en emoties. Moet minstens 6 maanden last van hebben om de diagnose te kunnen geven. Wanen hallucinaties en stemmen in je hoofd zijn er onderdeel van.
Wanen Valse overtuigingen of incorrecte inferenties over de realiteit.
Hallucinaties Valse sensorische perceptie zonder externe bron.
Gedesorganiseerde spraak (schizofrenie) Je gedragen op een kinderlijke manier. Moeite met uitvoeren van alledaagse bezigheden.
Negatieve symptomen schizofrenie Mensen raken geisoleerd en afgesloten van de rest.
Persoonlijkheidsstoornis Mal-adaptief gedrag, kunnen zich moeilijk aan de wereld aanpassen.
Cluster A persoonlijkheidsstoornis Paranoide, schizofrenie, schizotypisch.
Cluster B persoonlijkheidsstoornis Narcisme, theatraal gedrag, borderline.
Cluster C Persoonlijkheidsstoornis Angstig, ontwijkend, kenmerken angststoornis.
Borderline persoonlijkheidsstoornissen Emotionele instabiliteit, verlatingsangst, last van impuls door afwijkingen in de frontale kwab.
Antisociale persoonlijkheidsstoornissen Psychopaten een extreem voorbeeld. Ook schade in de frontale kwab waardoor ze geen gevolgen kennen. impulsief erg instabiel .
Autisme spectrum stoornissen (ASS) Problemen in de sociale interactie, restrictief gedrag. Biologisch gevolg van gen mutaties.
ADHD Rusteloos, afgeleid en impulsief.
Psychotherapie Behandeling voor een stoornis. Hier krijgt de patient zijn symptomen te horen en welke behandeling daarbij past.
Biologische therapie Psychologische behandeling in combinatie met medicatie.
Psychoanalyse Samen met de patient erachter proberen te komen wat voor problematiek onbewust met zich mee speelt.
Psychoanalyse free association De patient verteld wat hem te boven schiet en de psycholoog let op belangrijke informatie.
Psychoanalyse dream analyse De psycholoog probeert de betekenis van de patient zijn dromen te interpreteren.
psychodynamische therapie De patient zijn gedachtes, emoties en motivaties worden in kaart gebracht om zo tot een conclusie of zelfrealisatie te komen.
Client gerichte psychotherapie Door de client zijn gevoelens emoties en gedrag te reflecteren breng je hem op inzichten over hemzelf.
Gedragstherapie Gedrag wat aangeleerd is kan ook weer af worden geleerd. Conditioneren.
Exposure Blootstelling aan je angsten. Door minder angst te krijgen maak je nieuwe banen aan ipv de angstige banen.
Cognitieve therapie Verstoorde gedachten kunnen ongewenst gedrag of emoties voortbrengen. Cognitieve therapie helpt hierbij. Je helpt de client weer op een "normale manier" te kunnen nadenken.
Cognitieve reconstructie Je helpt de client met het erkennen van zijn verstoorde gedachtes door het in kaart te brengen met hoe het er echt aan toe gaat in de wereld.
Cognitieve gedrags therapie Therapie om de verstoorde gedachtes en daarmee ook het verstoorde gedrag aan de passen van de client.
Expressed emotions Een stroom aan negativiteit die je door je familie hebt ervaren, zoals kritiek.
Psychoactieve middelen Middelen die mentale processen tegen kunnen gaan of bevorderen.
Anti-anxiety drug Gaat anxiety tegen, werkt snel maar is erg verslavend. Bevorderd het GABA systeem
Antidepressiva Onderdrukt het zenuwstelsel. Zorgt er het meest voor dat er meer serotonine vrij komt in de synaps.
Antipsychotica Neuroleptics, Dopamine antagonist, onderdrukt hallucinaties, heeft veel nare bijwerkingen.
Electroshock therapie Gebruik van elektrische pulsen op de hersenen om een soort kleine epilepsie aanval te creeren. Wordt vaak gebruikt bij ernstige depressie die niet hersteld zijn van medicatie.
Transcraniele magnetische stimulatie Magnetische pulsen worden hersengebieden ingestuurd die netwerken kunnen stimuleren. Wordt vaak gebuikt om depressie tegen te gaan.
Deep brain stimulation Elektroden worden in de hersenen geplaatst om zo een stimulus te maken. Wordt vaak gebruikt bij ziektes zoals parkinson, OCD en depressie.
Dialectical behavior therapy Behandeling tegen overmatige zelfbeheersing, vooral gebruikt tegenover persoonlijkheidsstoornissen. Combinatie van gedrags- cognitieve therapie en mindfulniss
Applied behavioral analysis (ABA) Intensieve behandeling voor autisme gebaseerd op operante conditioneren.
Created by: anthon10
Popular Psychology sets

 

 



Voices

Use these flashcards to help memorize information. Look at the large card and try to recall what is on the other side. Then click the card to flip it. If you knew the answer, click the green Know box. Otherwise, click the red Don't know box.

When you've placed seven or more cards in the Don't know box, click "retry" to try those cards again.

If you've accidentally put the card in the wrong box, just click on the card to take it out of the box.

You can also use your keyboard to move the cards as follows:

If you are logged in to your account, this website will remember which cards you know and don't know so that they are in the same box the next time you log in.

When you need a break, try one of the other activities listed below the flashcards like Matching, Snowman, or Hungry Bug. Although it may feel like you're playing a game, your brain is still making more connections with the information to help you out.

To see how well you know the information, try the Quiz or Test activity.

Pass complete!
"Know" box contains:
Time elapsed:
Retries:
restart all cards